In veel strafzaken spelen getuigenverklaringen een belangrijke rol. Aan de waarde ervan valt nog wel eens wat af te dingen. Getuigen zijn tijdens de gebeurtenis waarover verklaard zou moeten worden doorgaans niet bezig met het nauwkeurig verzamelen van informatie. Een vergissing is dus gauw gemaakt.
Daarnaast kunnen getuigen door anderen zijn gevoed met informatie, die zij uit zichzelf niet hadden kunnen geven. Of er is door de opsporingsambtenaren te weinig doorgevraagd, waardoor de getuigenverklaring ronduit onvolledig te noemen is.
Ondanks deze kanttekeningen bij de bewijswaarde van getuigenverklaringen in het algemeen, kunnen deze verklaringen voor de rechter doorslaggevend zijn om te komen tot een bewezenverklaring.
Het is dan ook een essentieel recht van de verdachte dat getuigen kunnen worden ondervraagd. De verdachte moet de rechter namelijk enerzijds kunnen inlichten over de waarde van het aangedragen bewijs en anderzijds de rechter kunnen overtuigen dat er twijfel bestaat over de schuld van de verdachte. Onbeperkte en onbelemmerde ondervraging is daarbij het uitgangspunt. De verdediging moet in dezelfde ruimte zitten als de getuige, zij moet elke vraag kunnen stellen, die vraag moet door de getuige ook worden beantwoord en de verdediging moet de identiteit van de getuige kennen. Een verzoek om een getuige te horen, dient wel op het juiste moment (liefst in een zo vroeg mogelijk stadium) te zijn ingediend en deugdelijk te zijn onderbouwd. Als dat niet het geval is, worden deze verzoeken vaak direct afgewezen.
Het komt echter voor dat dit ondervragingsrecht door de rechter om andere redenen wordt ingeperkt. Bijvoorbeeld als er sprake is van een bedreigde getuige, een kwetsbare getuige, een onvindbare getuige of een getuige die onder dekmantel bij de opsporing betrokken is geweest.
Als het ondervragingsrecht wordt ingeperkt, mag de rechter deze verklaringen niet zomaar gebruiken voor het bewijs. Doet de rechter dat wel, ligt schending art. 6 lid 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens op de loer. Het Europees Hof toetst aan de hand van het volgende beslissingsmodel of het Verdrag is geschonden:
1. Heeft de verdediging voldoende initiatief getoond om een getuige te ondervragen? Zo nee, geen schending. Zo ja:
2. Heeft de verdediging een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid gekregen? Zo ja, geen schending. Zo nee:
3. Is de verklaring van de getuige van beslissende betekenis? Zo nee, geen schending. Zo ja:
4. Is er voldoende compensatie geboden? Ofwel is de mogelijkheid geboden om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring op een andere manier te onderzoeken, dan op de voornoemde onbeperkte en onbelemmerde wijze? Denk aan een verhoor via tussenpersonen, m.b.v. vermommingen, telecommunicatie, een deskundigenoordeel over de betrouwbaarheid of een verhoor in een vertrouwde omgeving. Zo ja, geen schending. Zo nee, schending van het Verdrag als de verklaring toch wordt gebruikt voor het bewijs.
Als de rechter namelijk de verdachte –ondanks diens nodige inspanningen – blijft verhinderen om, middels uitoefening van zijn ondervragingsrecht, effectief weerwoord te bieden tegen de beschuldigingen die tegen hem worden geuit, is er sprake van een oneerlijk proces in de zin van het Verdrag.
Uit het voorgaande blijkt wel dat het ondervragingsrecht allesbehalve vanzelfsprekend is. Zelfs als het gaat om cruciale getuigen. Maar als bij een tijdig verzoek en deugdelijke onderbouwing het voorgaande in acht wordt genomen, is de kans groot dat de rechtbank het verzoek tot het horen van getuigen zal moeten toewijzen. Aangezien waarheidsvinding voor wat betreft de tenlastegelegde feiten de doelstelling is van de rechter, zal de rechter dat dan ook wel willen toewijzen. Overigens denk ik dat de waarheidsvinding er baat bij zou hebben als verdediging al bij het eerste verhoor van een getuige door de opsporingsambtenaren aanwezig is. Een getuige is immers niet geneigd een eenmaal afgelegde verklaring ingrijpend te wijzigen. Maar dat is voer voor een nieuwe discussie.
Mr. D.M. Penn